Ze had het misschien zwaar of ze miste mogelijk de energie of wellicht was ze ziek, de vrouw die voor me fietste. Ze trapte met zichtbare moeite de trappers naar beneden en zwoegde daarbij haar bovenlichaam van de ene naar de andere kant van haar zwaartepunt – en dat alles in een zeer traag tempo. Nog langzamer, zo hoorde ik vroeger, en je valt om.
Ik fietste haar voorbij.
Het was onvermijdelijk, maar misschien gebeurde het wel te snel – niet voor haar, ze had er vast wel meer zien passeren, maar eerder voor mij. Het was alsof ik onvoldoende aandacht had besteed aan haar blijkbaar zorgelijk bestaan. Ik minderde vaart en keek om.
Ze zag mijn blik en ik zag haar ogen, half geloken in een hoofd dat ternauwernood de zwaartekracht kon weerstaan. Ze knikte me toe, vriendelijk maar pompaf. De dagen waren haar ronduit te zwaar.
Tevreden reed ik verder.