De Arnhemse schrijver en antropoloog René Bremer heeft al heel wat boeken op zijn naam staan. De meeste gaan over de streek waarin hij opgroeide: de Over-Betuwe. Ook zijn nieuwe boek speelt daar. ‘Kamp Klein Baal’ gaat over een Moluks kamp in Haalderen in de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw. Daar woonden Molukse KNIL-militairen die onder commando stonden van de beruchte kapitein Westerling. Het boek legt een blinde vlek bloot in de lokale en nationale geschiedenis. Een verhaal dat verteld moest worden. “Als ik het niet doe, doet niemand het.”


Je bent geboren in een noodwoning naast Kamp Klein Baal en opgegroeid in Bemmel naast de Molukse wijk. Welke jeugdherinneringen heb je zelf aan het kamp en de Molukkers?
“Aan het kamp zelf heb ik geen enkele herinnering. Ik was drie toen we naar Bemmel verhuisden. Daar kwamen we wonen naast de Molukse wijk. Daar heb ik eindeloos gevoetbald met Molukse kinderen, vaak tot het donker werd. Dan riep zo’n jongen: “aku pulang”. Later begreep ik dat dat “Ik ga naar huis’ betekende. Bij mij in de klas op de katholieke Mariaschool zat één Moluks meisje, Ina Wattilete, het zusje van de huidige president in ballingschap van de RMS. Haar moeder was katholiek. De meeste Molukkers waren protestant en zaten op een andere school. En ’s zomers gingen we samen naar het zwembad, want niemand had geld om op vakantie te gaan.”
“Ik had dus redelijk veel contact met Molukse kinderen. Zonder me ook maar één seconde af te vragen wie die mensen eigenlijk waren. Ze waren er gewoon; je wist niet beter. Je ging gewoon met elkaar om, je wist bij wijze van spreken niet eens dat ze Molukkers waren. Dat besef kwam een beetje in de jaren ’70 toen de radicalisering van de tweede generatie begon. Molukkers uit Bemmel namen niet deel aan acties als de treinkaping, maar je voelde wel dat de stemming in de wijk veranderde. Jongeren gingen zich stoerder gedragen en schreven RMS-leuzen op muren. Ze gingen zich meer vereenzelvigen met wat elders gebeurde. In die jaren ontstond tienertoer. Voor weinig geld konden ze reizen en elkaar opzoeken. Er werd het nodige uitgewisseld. Ze werden geïnspireerd door guerrillastrijders elders in de wereld zoals Che Guevara.”
Je kwam al vroeg in aanraking met andere culturen. Ben je daarom culturele antropologie gaan studeren?
“Niet bewust, heel misschien onbewust. Ik stond in ieder geval open voor andere culturen. In de antropologie ging het toen om ‘primitieve’ culturen. Daar was ik erg nieuwsgierig naar. Of mijn verleden met Molukkers een rol speelde? Daar wil ik niet te interessant over doen.”
Wanneer dacht je: in Kamp Klein Baal zit een verhaal en dat moet verteld worden?
“Vanaf 2007 ging ik met mijn goede vriend Michel Bongers boeken schrijven. Het begon met enkele detectives die in de Betuwe speelden zoals ‘De Huissense veermoord’. Later ook non-fictieboeken zoals ‘Meesterlijk. Hoe het onderwijs Bemmel veranderde’. Tja, waarom ga je daarover boeken schrijven? Ik woonde al lang in Arnhem, wilde een beetje terugkeren naar de streek waar ik vandaan kom. Dat soort gedachten. En ik kan schrijven, vind het leuk.”
“En waarom dan over Kamp Klein Baal? Er is weinig over bekend en nooit over geschreven. Als ik het niet doe, doet niemand het. Ik voelde een bepaalde verantwoordelijkheid. De eerste generatie is al verdwenen en de tweede is al flink in de zeventig. Zij kunnen uit eigen ervaring nog vertellen over het kamp. Dat ik dit boek alleen heb geschreven komt doordat het onderwerp meer op mijn pad lag en ik er als cultureel-antropoloog net wat meer van mezelf in kon leggen.”
Had je niet liever ook Molukkers van de eerste generatie willen spreken? Mannen die gediend hebben in het KNIL? Had je het boek niet veel eerder moeten schrijven?
“Daar heb ik wel een beetje spijt van, maar ik heb niet de illusie dat ik dan veel meer te horen had gekregen. Want zij zwegen over hun KNIL-verleden. Ook stonden ze wantrouwig tegenover de ‘Belanda’s’, de Nederlanders. De tweede generatie is een stuk opener. Zeker nu hun ouders overleden zijn, voelen ze zich vrijer om dingen te vertellen. Als ik het tien jaar eerder had geschreven had de eerste generatie me wel dingen kunnen vertellen, maar ze zouden dat waarschijnlijk heel beperkt gedaan hebben en tegen de tweede generatie hadden ze waarschijnlijk gezegd: mondje dicht! Over bepaalde dingen zoals de standrechtelijke executies die in Zuid-Celebes zijn uitgevoerd, wilden ze gewoon niet praten, ook niet met hun kinderen.”
Hoe heb je het vertrouwen gewonnen van de Molukkers zodat ze bereid waren te praten, ook over gevoelige onderwerpen?
“Je kunt maar één keer een goede indruk maken. In mijn vooronderzoek kwam ik de naam Elias Rinsampessy tegen, cultureel antropoloog en directeur van de Molukse welzijnsorganisatie Muhabbat in Nijmegen. Hij stuurde me naar Irene Leuwol die lang voor hem gewerkt had en een eetcafé runde in Bemmel. Zij bracht me in contact met Tjammie Pattinasarany, de informele leider van de Molukse gemeenschap in Bemmel. Hij en zijn vrouw en zus openden voor mij vele deuren, niet alleen in Bemmel maar ook andere Gelderse plaatsen waar mensen uit Kamp Klein Baal terechtgekomen waren. Bij de ene familie werd ik warm onthaald, bij de andere was men wat terughoudender. Wie is die Belanda? Wat komt hij doen? Maar uiteindelijk heb ik met alle families openhartige gesprekken gevoerd. Alle interviews heb ik uitgewerkt en aan hen voorgelegd. Sommigen reageerden snel en instemmend, anderen wilden het nog aan die en die laten lezen en dan ging er soms maanden overheen. Ik wilde het zorgvuldig doen, het feitelijk houden en in zekere zin positief, zodat wij en zij samen verder kunnen.”
“Ze waren bijzonder openhartig. Er waren niet veel taboes. Het was natuurlijk niet allemaal koek en ei in het kamp. Er waren fricties en ruzies tussen families en er was huiselijk geweld. Mannen reageerden hun frustraties soms wel af op hun vrouw en kinderen. Ze hebben er openhartiger over verteld dan ik heb opgeschreven. Ik heb het afgedaan met een grappig voorbeeld. Een tweeling die ergens een ruit had ingegooid, had uit voorzorg een kussen in hun broek gedaan want ze verwachtten een pak slaag.”
Bijna alle mannen in het kamp hadden gediend onder kapitein Westerling, een nogal omstreden commandant die buitensporig geweld gebruikte en achteraf wellicht van oorlogsmisdaden beschuldigd zou kunnen worden. Hoe keken zij tegen hem aan? Hoe speelde zijn nalatenschap door in hun leven? Schaamden zij zich, voelden ze zich schuldig?
“De eerste generatie hield hem in ere. Westerling had hen getraind en uitgekozen voor zijn elitekorps. Dat vonden ze geweldig eervol. Daar waren ze trots op. Ze zijn met hem op patrouille gegaan, hebben moeilijke missies uitgevoerd, steunden elkaar door dik en dun… dat schept een hechte band. Westerling was en bleef hun held. De film ‘De Oost’ van Jim Taihuttu geeft een tamelijk betrouwbaar beeld, denk ik, van de hoe het Korps Speciale Troepen tekeerging. De eerste generatie had veel kritiek op de film. Te eenzijdig. Te veel nadruk op de standrechtelijke executies en het platbranden van huizen en dorpen. Er is ook een andere kant. Westerling werd op onmogelijke missies gestuurd. Hij handelde in opdracht van de Nederlandse overheid en de legertop. Zij keurden zijn acties goed. Hij moest gebieden zuiveren van gewelddadige vrijheidsstrijders en dat deed hij. Prins Bernhard was in die tijd heel positief over Westerling. De tweede generatie zegt: onze vaders voerden alleen bevelen uit. Maar achteraf gezien was het zeker niet fraai.”
“De meeste oud-commando’s zwegen erover in het kamp. Enkele gingen nadenken. Wat hebben we gedaan en was dat wel goed? Hun conclusie was: nee. Er was schaamte en schuldgevoel maar de meesten namen Westerling tot aan hun dood in bescherming. Velen lieten zich begraven met de RMS-vlag op de kist.”
“Westerling werd pas veel later een omstreden figuur, vooral toen Joop Hueting, die als dienstplichtig militair getuige was geweest van executies en mishandelingen In Indonesië, daar in 1969 een proefschrift over schreef. Hij deed zijn verhaal op de tv bij Achter het Nieuws en dat zorgde voor veel opschudding. Er volgden wat onderzoeken maar het einde van het liedje was dat Westerling de schuld kreeg van de excessen. Hij werd aangewezen als zondebok. De krijgsmacht als geheel had zich correct gedragen, er was geen structureel of buitensporig geweld gepleegd, behalve door Westerling.”
Als KNIL-militair waren ze zeer loyaal geweest aan Nederland, maar na aankomst in Nederland werden ze ontslagen als militair en geïsoleerd in kampen. Hoe gingen ze daarmee om?
“Ze voelden zich bedrogen door de regering. Die had hen ontslagen als soldaat en hun waardigheid afgenomen. De eerste jaren mochten ze niet werken en zaten ze te wachten op terugkeer. Hoe langer dat duurde, hoe groter de frustraties. Contact leggen met achtergebleven familie lukte ook niet of nauwelijks. En de verveling… wat moet je de hele dag doen? Ze waren gedrild als militairen en gedroegen zich in het kamp ook zo. De heimwee en ontworteling waren heel pijnlijk.
Wat zegt de geschiedenis van Kamp Klein Baal over de manier waarop we in Nederland zijn omgegaan met de Molukkers? Welke lessen kunnen we eruit trekken?
“Ze werden onder strikte voorwaarden zoals een verbod om te werken bij elkaar in kampen gestopt op afgelegen plekken. Ze zouden immers snel terugkeren. Het werd hen vanaf het begin verboden te integreren. Dan sta je meteen met 10-0 achter, ook als je later wel moet integreren omdat ze niet kónden terugkeren.”
Zie je parallellen met de azc’s?
“Daar zitten in principe politieke vluchtelingen of mensen die vanwege hun geaardheid zijn gevlucht. De Molukkers waren soldaten in Nederlandse dienst die naar Nederland gebracht zijn. Maar er zijn zeker ook overeenkomsten. Er worden te veel mensen in één azc gestopt, ook vaak op afgelegen plekken. Ze mogen ook niet werken, vervelen zich, raken gefrustreerd…


Hoe reageerden de voormalige bewoners van Kamp Klein Baal en hun nazaten op je boek?
“Het was erg druk bij de boekpresentatie in de Theaterkerk in Bemmel. Ze waren blij dat iemand hun geschiedenis op papier gezet had. Mensen vielen me om de hals. Voor velen was het een emotioneel moment, er vloeiden veel tranen, ook omdat het een soort reünie was.”
Je boek is vooral bedoeld voor de nakomelingen van Klein Baal. Wat hoop je dat Nederlanders ervan meenemen?
“Dit boek zoomt in op de geschiedenis van een kleine groep mensen, maar zegt ook wat over onze koloniale geschiedenis en hoe die beëindigd is. Veel mensen hebben familieleden die in de jaren ’45 –‘50 als militair naar Indië gestuurd zijn of later naar Nieuw-Guinea. Wat weten we daar nou echt van, op wat algemene kennis na die we misschien op school geleerd hebben? Dit boek gaat veel dieper. Ik denk dat nogal wat Nederlanders hierin geïnteresseerd zijn.”
Kamp Klein Baal, het boek: eerbetoon en spiegel
Met de publicatie van ‘Kamp Klein Baal. Molukse commando’s op de drempel van een nieuw bestaan’ (2025) reconstrueert René Bremer een vergeten geschiedenis: die van een kleine Molukse gemeenschap in het buitengebied van Haalderen, een dorp bij Bemmel. Tussen 1952 en 1965 vonden voormalige KNIL-militairen met hun gezinnen hier onderdak. Bij de start betrof het 85 personen, verdeeld over zestien gezinnen en enkele vrijgezellen (bujangs). Door geboortes en verhuizingen liep dat aantal later op tot ongeveer 250.
Als één van de 56 (later 72) Molukse kampen in Nederland, bood Klein Baal onderdak aan een klein deel van de 3.500 KNIL-militairen en hun 12.500 gezinsleden die naar Nederland werden overgebracht. Klein Baal zelf was in 1946 gebouwd om arbeiders te huisvesten die de oorlogsschade na de Slag om Arnhem herstelden. Het kamp bestond uit twaalf houten barakken, een beheerderswoning, een kampkeuken en een gemeenschappelijke ruimte voor samenkomsten, feesten en kerkdiensten.
Beladen geschiedenis
Kamp Klein Baal was klein, maar uniek. De mannen hadden gediend in het Korps Speciale Troepen onder leiding van de beruchte kapitein Raymond Westerling. Ze stonden bekend als de ‘groene en rode baretten’. In 1946 sloeg Westerling met zijn veelal Molukse commando’s op Zuid-Celebes opstanden neer van Indonesische vrijheidsstrijders (pemuda’s). Hierbij maakte hij zich schuldig aan buitensporig geweld. Hij voerde (persoonlijk) standrechtelijke executies uit en liet huizen en dorpen platbranden. De film ‘De Oost’ van Jim Taihuttu uit 2020 geeft daarvan een beeld. In 1950 leidde hij met zijn privéleger APRA dat ook uit Molukkers bestond, een opstand tegen president Soekarno omdat die brak met de belofte om van Indonesië een federale staat te maken met zelfbestuur voor deelrepublieken als de Molukken.
Deze beladen en wrede geschiedenis heeft ongetwijfeld diepe sporen nagelaten bij de manschappen in Kamp Klein Baal. Hoewel sommigen trots bleven op hun diensttijd en op Westerling, kregen anderen nachtmerries en leden zij aan wat tegenwoordig PTSS heet. Destijds werd dit niet als stoornis (h)erkend of behandeld bij de ex-soldaten.
Van tijdelijkheid naar ontworteling
De kampen waren oorspronkelijk bedoeld voor een tijdelijke, zo kort mogelijke opvang. De verwachting was dat de Molukkers na enkele maanden naar Indonesië zouden terugkeren. Sommigen pakten hun koffers niet eens uit. Wat bedoeld was als een kortstondig verblijf, ontpopte zich tot een jarenlange worsteling met loyaliteit, ontworteling en heimwee. In Klein Baal probeerden zij een nieuw bestaan op te bouwen, in de overtuiging dat terugkeer naar de Molukken zou volgen.
Bremer’s boek brengt het dagelijks leven in het kamp tot leven: de houten barakken met kolenkacheltjes, de saamhorigheid en het militaire regime dat bleef doorklinken. Bremer schetst ook hoe de Nederlandse overheid in de loop der jaren haar houding veranderde, van verzorging naar zogenoemde zelfzorg, waardoor gezinnen voortaan huur moesten betalen en zelf in hun levensonderhoud moesten voorzien
Koloniale erfenis
Wanneer in de jaren zestig duidelijk wordt dat terugkeer er niet van komt, worden de kampen geleidelijk gesloten. De gezinnen uit Haalderen verhuizen naar nieuwgebouwde Molukse wijken in Bemmel, Hatert, Elst en Huissen. Daar begint een nieuw hoofdstuk, met nieuwe vragen over identiteit, onderwijs en integratie.
Bremer’s omvangrijke, informatieve en rijk geïllustreerde boek (424 pagina’s) overstijgt de lokale geschiedschrijving. Hij plaatst het kamp in de context van de Molukse geschiedenis, de koloniale tijd en de commando-eenheid van Westerling. Daarnaast maakt hij in 22 familieverhalen inleefbaar hoe de Molukkers van de tweede generatie hun verblijf in het kamp hebben ervaren en nog steeds worstelen met hun verleden. Eén van die verhalen gaat over John Wattilete, geboren in Klein Baal en nu president in ballingschap van de RMS.
Het boek laat zien hoe de koloniale erfenis doorwerkt in volgende generaties, en hoe zwijgen en schaamte plaatsmaken voor erkenning en herdenken. Kamp Klein Baal is daarmee zowel een eerbetoon aan een kleine, trotse gemeenschap als een spiegel voor Nederland: over belofte en verraad, en over wat het betekent om thuis te zijn in een land dat je nooit echt heeft verwelkomd.
‘Kamp Klein Baal. Molukse commando’s op de drempel van een nieuw bestaan’ is voor € 27,95 te bestellen via www.kampkleinbaal.nl