Het was zomer, het was zondag. De mensen waren in het park.
De moeder zat op een kleedje en praatte met een vriendin. Haar zoon was even verderop. Hij kroop op handen en voeten door het gras. Het was alsof hij iets had verloren, zo speurden zijn ogen over het veld. Steeds wanneer een sector was afgezocht, schuifelde hij naar voren om verder te zoeken.
Op een gegeven moment had de jongen iets gevonden: hij richtte zich op, boog weer voorover en keek opnieuw, voordat hij tussen de sprieten zijn ontdekking plukte. Dan ging hij staan en rende naar zijn moeder – die intussen gewoon met haar vriendin was blijven doorpraten.
Ze keek pas op toen de jongen haar rugzak pakte.
“Wat doe je, lieverd?” vroeg ze. De jongen liet haar een klavertje vier zien.
“Dan heb jij ook eens geluk, mam,” zei hij voor hij het in haar tas stopte.